[Vrijelijk]
VRIJELIJK, bijw., van vrij. Zonder schroom: gij moogt het vrijelijk doen. Ongehinderd: Jesus dan en wandelde niet meer vrijelijck onder de Joden. Bijbelv. Kero frilihh, neders. frijliken. Het hoogd. freijlich, deen. frilig, zweed. friliga, hebben andere beteekenissen.