[Vrijbuiten]
VRIJBUITEN, onz. w., gelijkvl. Ik vrijbuitte, heb gevrijbuit. Van vrij en buiten. Wegrooven: toen zij aldaar vrijbuitten. Van hier vrijbuiter, al wie vrijbuit: Pallas wapent den vrijbuiter. Vond. Van waar wederom vrijbuiterij. Zamenstell. landvrijbuiter, zeevrijbuiter.