[Vraag]
VRAAG, z.n., vr., der, of van de, vraag: meerv. vragen. Verkleinw. vraagje. Hoogd frage, Ottfrid fraga. Van vragen. De daad van vragen, of liever, de bewoordingen, door middel van welken men vraagt, verzoekt, enz: wat vraag is dat? Hij keerde zich niet eens aan mijne ijdele vraeg. Vond. Om op de vraag te antwoorden. Hooft. In vragen en antwoorden. Het is de vraag, beduidt, men verlangt te weten. Het is nog de vraag, het is nog onzeker en twijfelbaar. Vraag ergens naar, is, aanzoek van koopers daarom, aftrek daarvan: ik krijg weinig vraag naar dat nieuwe werk. Zamenstell: vraagswijze, enz. Aanvraag, katechismusvraag, prijsvraag, strikvraag, enz.