[Vouwen]
VOUWEN, bedr. w, ongelijkvl. Ik vouwde, heb gevouwen. Plooijen: het linnen moet gevouwen worden. Ook figuurlijk: hoe gij het vouwt en plooit, gij krijgt het niet te regt. Van hier vouw, vouwing. Zamenstell: vouwbeen; zoo ook vouwblind, vouwdeur, vouwmes, vouwstoel, vouwtafel, enz, welke zamengevouwen, of toegeslagen worden. Hervouwen, opvouwen, vervouwen, zamenvouwen, enz.
Vouwen luidt bij Kil. en in Vriesl. vouden, eng. fold, ital. faldare, hoogd falten, dat eveneens aan ons vouden en vouwen beantwoordt, als spalten aan spouden en spouwen.