[Vork]
VORK, z. n, vr, der, of van de vork; meerv. vorken. Verkleinw. vorkje. Een bekend twee drie of vier tandig werktuig: men bediende zich oulings aan tafel van geene vorken. Neptuin, die d'aerde schokt met zijne vork van order. Vond Van hier vorken, welks deelw gevorkt thans alleen in gebruik is. Zamenstell: vorkstok, enz. Hooivork, mestvork, musketvork, tafelvork, vleeschvork, watervork, enz
Vork, vries. neders forke, zweed., eng fork, wallis. forch, fr. fourche, ital. forca, lat, furca, is van onzekeren oorsprong.