Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 481] [p. 481] [Voorzomer] VOORZOMER, z.n., m., des voorzomers, of van den voorzomer; meerv. voorzomers. Van voor en zomer. Het voorste van den zomer: wij hebben eenen natten voorzomer Vorige Volgende