[Voorzienigheid]
VOORZIENIGHEID, z.n., vr., der, of van de voorzienigheid; zonder meerv. Van voorzienig., Kil. veursienigh, veursichtigh, geneigd, om overal in te voorzien. Geneigdheid tot voorzien, of dadelijke voorzienige zorg: uwe voorzienigheid schiet veel te kort. Inzonderheid Gods voorzienig albestuur: wie bespeurt den vinger der Voorzienigheid daarin niet?