Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Voorwinter] VOORWINTER, z.n., m., des voorwinters, of van den voorwinter; meerv. voorwinters. Het voorste van den winter: het heeft den ganschen voorwinter geregend. Vorige Volgende