[Voorweten]
VOORWETEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik voorwist, heb voorweten. Van voor en weten. Van te voren weten: God voorweet alles. Van hier voorwete, voorkennis, bij Kil., voorwetenschap, voorwetig. Kil., en van het deelw. voorwetend, voorwetendheid.