Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Voorwal] VOORWAL, z.n., m., des voorwals, of van den voorwal; meerv. voorwallen. Van voor en wal. Bij Kil. veurweer, veurweeringhe. Een wal ergens voor. Als ook de voorste, de buitenste, wal van eene vesting: aen den voorwal Jisreels. Bijbelv. Vorige Volgende