[Voortzetten]
VOORTZETTEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik zettede voort, heb voortgezet. Van voort en zetten. Bedr., van eene plaats weg zetten: ik kan de kist niet voortzetten. Voorwaarts bewegen, duwen, enz.: zet de schuit wat voort. Ook oneigenlijk: zet het werk wat voort. Het wordt voortgezet, vervolgd. Onz., een schip voorwaart bewegen: zet wat voort. In het bankospel, enz., aanhouden met zetten: gij moet maar voortzetten, om uw geld terug te krijgen. Van hier voortzetter, voortzetting.