[Voortwillen]
VOORTWILLEN, onz. w., gelijkvl. Ik wilde voort, heb voortgewild. Van voort en willen. Voorwaarts willen: het paard wil niet voort. Ook oneigenlijk: er wil hier niets voort. Van eene plaats weg willen: waarom wilt gij zoo haast wederom voort?