[Voortvliegen]
VOORTVLIEGEN, onz. w., ongelijkvl. Ik vloog voort, ben en heb voortgevlogen. Van voort en vliegen. Met zijn, van eene plaats weg vliegen: de vogel is voortgevlogen. Voorwaarts vliegen: hij is tot aan de zee voortgevlogen. Oneigenlijk, snellijk voortgaan: het schip vloog voort. Wat vloog hij voort. Met hebben, aanhouden met vliegen: hij vliegt nog al voort. Snellijk vliegen: had hij wat beter voortgevlogen.