[Voorttelen]
VOORTTELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik teelde voort, heb voortgeteeld. Van voort en telen. Bedr., door teling te voorschijn brengen: kinderen, jonge boomen, enz. voorttelen. Een dochter, voortgeteelt uit Amstels grijzen stam. Vond. Onz., door teling in stand gehouden en vermenigvuldigd worden: wat teelt dat onkruid voort! Teelt overvloedelick voort op der aerde, ende vermenichvuldigt op deselve. Bijbelv. Van hier voortteling.