Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 465]
| |
ben en heb voortgeloopen. Van voort en loopen. Met zijn, voorwaarts loopen: toen hij zoo ver voortgeloopen was, viel hij van vermoeidheid neder. Oneigenlijk: de vurigheid loopt voort. Wegloopen: hij is zoo even voortgeloopen. Met hebben, snellijk loopen: ik wenschte, dat gij wat voortgeloopen hadt. Aanhouden met loopen: de klok heeft tot op dit oogenblik nog voortgeloopen. Hoogd. fortlaufen. |
|