[Voortleiden]
VOORTLEIDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik leidde voort, heb voortgeleid. Van voort en leiden. Bij aanhoudendheid leiden: ik leidde hem steeds voort. Voorwaarts leiden: terwijl men mij voortleidde. Van eene plaats wegleiden: sult ghijlieden uijttrecken, ende met vrede voortgeleijdt worden. Bijbelv.