[Voortbrengen]
VOORTBRENGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik bragt voort, heb voortgebragt. Van voort en brengen. Te voorschijn brengen: getuigen voortbrengen. Doe beval de Koninck, en sij brachten die mannen voort. Bijbelv. God brengt winden, door een woord, uit zijn wapenkamer voort. L.D.S.P. Door scheppende, of telende, kracht verwekken: door zijn woord bragt hij al de heemlen voort. L.D.S.P. Brogt nootdruft voort van zelf. Vond. Hij sal tacken voortbrengen, ende vrucht dragen. Bijbelv. Een talrijk nageslacht voortbrengen. Wijsheid voortbrengen, is, dezelve uiten. Wartaal voortbrengen, dezelve spreken. Van hier voortbrenger, voortbrenging, voortbrengsel, voortbrengster.