Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Voortblazen] VOORTBLAZEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik blies voort, heb voortgeblazen. Van voort en blazen. Voor zich heen, en dus voorwaarts, blazen: de wind blies het stof met gansche wolken voort. Wegblazen: blaas de tabaksasch voort. Vorige Volgende