Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 456]
| |
van den voorstander; meerv. voorstanderen, en voorstanders. Van voorstanden, voorstaan. Verdediger, handhaver: een voorstander van de goede zaak. Welk een blind voorstander van dwalingen! Verzorger van iets, en bewindvoerder daarover: die onder u arbeiden, ende uwe voorstanders zijn. Bijbelv. Wegens eene vrouw gebruikt men voorstandster: sij is een voorstanster geweest van velen. Bijbelv. |
|