[Voorschot]
VOORSCHOT, z.n., o., des voorschots, of van het voorschot; meerv. voorschotten. Van voorschieten. De daad van voorschieten: bij het voorschotvan de zegels. In voorschot zijn, is, geld voorgeschoten hebben. Voorts bezigt men voorschot ook nopens voorgeschoten geld: ik verzoek mijn voorschot te rug. Hoe veel bedragen uwe voorschotten?