Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 450] [p. 450] [Voorschip] VOORSCHIP, z.n., o., des voorschips, of van het voorschip; zonder meerv. Van voor en schip. In tegenoverstelling van achterschip, het voorste van een schip: het voorschip vast sittende bleef onbewegelick. Bijbelv. Vorige Volgende