[Voorschieten]
VOORSCHIETEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik schoot voor, heb voorgeschoten. Van voor en schieten. Geld ten dienste van iemand schieten: zoo veel had ik hem reeds voorgeschoten. In plaats van iemand schieten, uittellen, betalen: ik kan niet meer voor hen voorschieten. Van hier voorschot.
Voorschieten, Kil. veurschieten, hoogd. vorschieszen, zweed. forskjuta, vries. forsjutte, wordt in zijne laatstgemelde beteekenis met verschieten verwisseld.