[Voorrijden]
VOORRIJDEN, onz. w., ongelijkvl. Ik reed voor, heb voorgereden. Van voor en rijden. Voor anderen rijden: wij lieten hen voorrijden. Op een der voorste paarden van een rijtuig rijden: ik gebood hem, voor te rijden. Iemand voorrijden, is, voor hem henen rijden, om hem den weg te wijzen, enz. Van hier voorrijder.