[Voornemen]
VOORNEMEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik nam voor, heb voorgenomen. Van voor en nemen. Voorhebben, besluiten: als gij iets goeds voorneemt, behoort gij het te volvoeren. Hoe lange sal ick raetslagen voornemen in mijne ziele? Bijbelv. Het voornemen, als z.n., is de daad van voornemen, besluit, opzet: een Christelijk voornemen. Ik ben van voornemen, of voornemens, is evenveel, als, ik heb voorgenomen, besloten. Voorts komt van veurnemen bij Kil., ook nog veurneminghe.