[Voorlezen]
VOORLEZEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik las voor, heb voorgelezen. Van voor en lezen. Voor anderen lezen: hij las het dichtstuk voor. Lees mij het ook eens voor. Van hier voorlezer, iemand, die voorleest, inzonderheid in de Kerk, bij den openbaren eerdienst, - voorlezing.