[Voorland]
VOORLAND, z.n., o., des voorlands, of van het voorland; meerv. voorlanden. Verkleinw. voorlandje. Van voor en land. Oningedijkt land: veurland aan den dijck. Kil. Dezelfde beteekenis zou het kunnen schijnen te hebben, in: de galg zal zijn voorland zijn, omdat de Amsterdamsche galg, en meer andere, op voorland plagten te staan; maar men zegt over het algemeen: dat, of dat, zal zijn voorland zijn. Hiervan schijnt voorland in deze spreekwijzen den zin te hebben van een land, dat iemands voordeel is, dat hem, bij de verdeeling van een erfgoed, boven anderen toegelegd wordt, en in het zweed. fordelsacker heet. Zie voordeel.