[Voorkrijgen]
VOORKRIJGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik kreeg voor, heb voorgekregen. Van voor en krijgen. Voor zich krijgen: om twee paarden voor te krijgen. Ik kan mijn servet niet voorkrijgen. Iemand iets voorkrijgen, is, hem hetzelve voordoen: hebt gij zoo lang werk, om haar dat sloof voor te krijgen? Vooruit krijgen in het spelen: ik kreeg twee schrapjes van hem voor.