[Voorkomen]
VOORKOMEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik kwam voor, heb en ben voorgekomen. Van voor en komen. Bedrijv., iemand vooruit snellen, zoo dat men ergens voor hem kome: zij liepen, om ons voor te komen. Evenveel hoe vergaauwen: voorquam hem Jesus, seggende. Bijbelv. Ik kwam het morgenlicht, de nachtwaak, voor. L.D.S.P. Afweren: om alle ongelukken voor te komen. Voorkom den wensch der goddeloozen! L.D.S.P. Onzijd., Bejegenen: vestig het oog op al wat u voorkomen mag. Aangetroffen worden: dat boek komt zelden voor. In welken zin kwam dat woord aldaar voor? Voorvallen, gebeuren: men weet niet, wat er voorkomen kan. Schijnen: het komt mij voor, dat gij mis hebt. Dat moet haar wonderlijkvoorkomen. Uit de boven aangehaalde voorbeelden blijkt, dat sommigen het voorzetsel voor ook als onscheidbaar bezigen: voorkwam, gelijk ook in het deelw. voorkomen; doch daar de nadruk op voor, en niet op komen