Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Voorkind] VOORKIND, z.n., o., des voorkinds, of van het voorkind; meerv. voorkinderen. Van voor en kind. Een kind uit eenen vorigen echt: er zijn twee voorkinderen van den man, een voorzoon, en eene voordochter. Vorige Volgende