[Voorinnemen]
VOORINNEMEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik nam voorin, heb vooringenomen. Van voor en innemen. Van te voren innemen: men poogde hem tegen ons voorintenemen. Van hier voorinneming, en, van het deelw. vooringenomen, vooringenomenheid. Zamenstell.: onvooringenomen, onbevooroordeeld.