Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Voorgisteren] VOORGISTEREN, bijw. Uit het voorzetsel voor en gisteren. Eergisteren: voorgisteren beloofde hij mij zulks. Hoogd. vorgestern, deen. forgaars, zweed. forgar. Vorige Volgende