[Voorgang]
VOORGANG, z.n., m., des voorgangs, of van den voorgang; zonder meerv. Van voorgangen, dat oulings de plaats van voorgaan vervulde. Zie gaan. De daad van voorgaan, in verschillende beteekenissen van dit woord: door zijnen voorgang op het pad der deugd. Men verzocht hem tot den voorgang bij de begrafenis, dien men in sommige oorden van ons land veelal aan eenen Predikant opdraagt, welke alsdan gezegd wordt den voorgang te hebben.