[Voorgaan]
VOORGAAN, bedr. en onz. w., onregelm. Ik ging voor, ben voorgegaan, oul., voorgegangen, en voorgangen. Zie gaan. Van voor en gaan. Het tegenoverstaande van volgen, in den eigenlijken zin: Judas ginck haer voor. Bijbelv. De zangrei ging de maagden voor. L.D.S.P. Ga de scharen voor. Vond. In den zin van overtreffen: de een wil staag den anderen voorgaan. Onz., in den zin voorgetrokken, eerder bij de hand genomen, worden: dat van het meeste aanbelang is, moet steeds voorgaan. In dien van ten aanzien van tijd, vooraf gaan. Deze beteekenis oefent het woord voornamelijk in het deelw. voorgaand, als bijv. n., meermalen evenveel als reeds gebeurd, verloopen: den voorgaanden dag. Daer en is geen gedachtenisse van de voorgaende dingen. Bijbelv.; en in het oude deelw. voorgegangen, of voorgangen, dikwijls vergangen, dat in denzelfden zin voorkomt: bewust van voorgange wreedtheit, en jeeghenwoordige zwakheit. Hooft. Zie voorts vergangen. Eindelijk staat voorgaan ook tegen volgen over in de beteekenis van een voorbeeld ter navolging geven: wel voorgaan doet wel volgen. Gij gaat hun in het kwade voor. Met eere d'een den anderen voorgaende. Bijbelv. Van hier voorgang, voorganger, voorgangster.