[Voordeel]
VOORDEEL, z.n., o., des voordeels, of van het voordeel; meerv. voordeelen. Verkleinw. voordeeltje. Van voor en deel. Zweed. fördel, hoogd. vortheil, fr. avantage. Eigenlijk, het gene iemand bij de verdeeling van goederen voor anderen vooruit gegeven wordt. Zie voorland. Hedendaags, baat, winst, over het algemeen: het zal hem geen voordeel geven. Dat kan u tot voordeel verstrekken. Wat voordeel ist hem, dat hij in den windt gearbeijdt heeft? Bijbelv. Dat hij daar veelvoudigh voordeel uit trok. Hooft. Voordeelige geaardheid, of omstandigheid: zich al zijne voordeelen te nutte maken. Zijnen vijand een voordeel afzien, afwinnen. Daer nergens voordeel is van landweer of van stroomen. Vond. Wij hadden het voordeel van den wind, of den wind ten onzen voordeele. Maar in voordeelen op den vijand behalen, heeft dit woord den voorgemelden zin van winst. Van hier veurdeelen, bevoordeelen, bij Kil., voordeelig, enz.