[Voorbereiden]
VOORBEREIDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik bereidde voor en voorbereidde, heb voorbereid. Van voor en bereiden. Door voorloopige schikkingen gemakkelijk maken: de zaak werd onder de hand voorbereid. Vooraf bereiden: over 't gene Godt den volcke voorbereijdt hadde. Bijbelv. Van hier voorbereiding, voorbereidsel.