[Voorbeduiden]
VOORBEDUIDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik beduide voor en voorbeduidde, heb voorbeduid. Van voor en beduiden. Kil. voorbedieden. Van te voren aanduiden: dat schijnt iets voor te beduiden. Van hier voorbeduiding, voorbeduidsel. Het deelw. voorbeduidend wordt als bijv. n. gebruikt: gelooft gij aan geene voorbeduidende dingen? Van hier voorbeduidsel.