[Vondeling]
VONDELING, z.n., m. en vr., des vondelings, of van den vondeling, en der, of van de, vondeling; meerv. vondelingen. Verkleinw. vondelingje. Van vinden. Zie ling. Een kind, welk men op straat, of elders, van deszelfs ouders verlaten, vindt; die ongelukkige vondeling. Die den vondeling opvoedden. Vond. Sijn kind te vondeling (leggen) setten. Kil. bij wien dit woord voorts al wat men vindt aanduidt. Zamenstell.: vondelingshuis.