[Vond]
VOND, z.n., m., des vonds, of van den vond; meerv. vonden. Verkleinw. vondje. De daad van vinden, uitvinden: door den loozen vond van den aflaathandel. Der beelden vondt is ouder dan de Grieken. Vond. Het gene men vindt: wat was hij blijde met zijnen vond! Het gene men uitvindt, verzint: sy hebben vele vonden gesocht. Bijbelv. Geen droom, geen ijdle vondt. Vond. Een aardige vond. Nieuwe heeren, nieuwe vonden. List, en ontwerpen ter benadeeling van anderen: dien Phariseschen vond en vind ick gansch niet slecht. D. Deck. Door gevloekte vonden, door logens mij naar 't leven staan. L.D.S.P. Alle argelist, ende alle vonde uitgeset. V. Hall. In dezen zin gebruikt men ook vint: hij zit vol vinten. Zamenstell.: Vondmeester, bij Kil, een strandvonder, of soortgelijk ambtenaar. Leugenvond, enz.
Vond, vint, hoogd. finte en fund, neders., deen., zweed. ook fund, komt van vinden.