[Voltiegen]
VOLTIEGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik voltoog, heb voltogen. Van vol en tiegen. Tot volkomenheid brengen: zij voltoog haar huwelijk met hem. Zij vinden dit gebouw door al zijn leen voltogen. Vond. De onbepaalde wijze en alle tijden, die onmiddellijk daarvan gevormd worden, zijn in onbruik.