[Volmondig]
VOLMONDIG, bijv n., en bijw., volmondiger, volmondigst. Van vol en mondig, van mond. Met eenen mond, die in zulken zin vol is, als waarin men de volle maan dus noemt; of die zijnen vollen omtrek vertoont; met eenen wijd geopenden mond: ik zeg volmondig: ja! Als bijv. n., met zulken mond uitgesproken: eene volmondige bekentenis der waarheid.