[Volmaken]
VOLMAKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik volmaakte, heb volmaakt Van vol en maken. Voleindigen: de onvol. maakte toren heet dus, omdat hij niet volmaakt (afgemaakt) is. Tot dat het gantsche huijs volmaekt was. Bijbelv. Van alle gebrek bevrijden: die volmake u in allen goeden wercke. Bijbelv. Van hier volmaking. Het deelw. volmaakt wordt als bijv. n. en bijw. gebruikt.