[Volmagt]
VOLMAGT, z.n., vr., der, of van de, volmagt; meerv. volmagten. Van vol en magt. Hoogd vollmacht, zweed. fullmagt. Volle magt, om iets in eens anders naam te verrigten: ik geef u daar toe noodige volmagt. Een schristelijk bewijs van zulk eene magt: bij het onderzoek der volmagten. Ook wel eens de persoon, die zulk eene magt ontvangt. Dus noemde men de gevolmagtigden ten Landsdage in Vriesland Volmagten. Van hier volmagtigen, enz. Zamenstell. volmagthebber.