[Volmaakt]
VOLMAAKT, bijv. n. en bijw., volmaakter, volmaaktst. Eigenlijk, een deelw. van volmaken. Als bijv. n., vrij van alle gebreken: God alleen is in den eigenlijken zin volmaakt. Ghij sijt in hem volmaakt. Bijbelv. Als bijw., volkomenlijk: zij vaart ook volmaakt wel. Ik ben volmaakt van uw gevoelen. In de spraakkunst zijn de volmaakt verledene tijd, en de meer dan volmaakt verledene tijd, bijzondere verbui-