[Volkwijg]
VOLKWIJG, z.n., o, des volkwijgs, of van het volkwijg; meerv. volkwijgen. Van volk en wijg, of wig, van wegen, bewegen; van waar wicht, in booswicht, en quade wichten, bij M. Stok, en elders, en het eng. wight, een mensch, of dier, al wat zich uit eigen vermogen beweegt. Kil. volwijgh, volckwijgh, Strijk. volcwig. Eigenlijk, volksbeweging, volksopontbod tegen den vijand; zoo als er oulings plaats greep; en dus gevecht van volk tegen volk: met vergaderinghen van gheslechten, oft si volkwijch wouden vechten. J. v. Heelu.