[Voerman]
VOERMAN, z.n., m., des voermans, of van den voerman; in plaats van het meerv. gebruikt men voerlieden. Van voeren en man. Al wie eenen wagen voert, bestuurt, ment: de voerman viel in slaap. Doe seijde hij tot den voerman: keert uwe hant! Bijbelv. Spreekw.: een oud voerman hoort nog gaarne het klappen van de zweep, men is in zijnen ouderdom nog niet ongevoelig voor dat gene, waarmede men zich voorheen vermaakte. Ook geeft men dezen naam aan een sterrenbeeld achter den grooten beer, anders beerewachter, en Boötes, bij Hoogvl., in: dan zal Boötes, of de Beerewachter, zinken. Als men van den beer eenen wagen vormt, maakt men van deszelfs wachter eenen wagenaar: de norsse voerman van den Noorder Beerewagen. Antonid. De voerman van de groote beir. Vond. Een verhuurder van rijtuig, eigenaar van eenen of meer vrachtwagens, enz., hoogd. fuhrman, pool. furman, boh. formann. Zamenstell.: voermansknecht, voermanswagen, enz.