[Voelen]
VOELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik voelde, heb gevoeld. Betasten: iemand den pols voelen. Iemand ergens bij voelen, is, hem daarbij aanraken. Door het zintuig des gevoels ontwaarworden: Voelt gij wel, hoe koud mijne hand is? Haer krachten voelt ontstremmen. Westerb. Ook anderzins ontwaarworden: ik voel het, dat gij gelijk hebt. Zoo schijnt de kiel den last des reisbren Godts te voelen. Vond. Zich zelven zoo of zoo voelen, is, zich zoo of zoo bevinden: hoe voel ik mij zoo naer! Vond. Ik staa, en voel mij staan, bij Oudaan; en voel mij opgevat, en door de lucht gevoerd, bij denzelfden, is, ik voel, dat ik sta, of opgevat word. Intusschen bezigt men in zulke, en dergelijke, gevallen, buiten dicht, liever gevoelen. Van voelen komt gevoel, enz., voelbaar, dat gevoeld kan worden, voeler, voeling. Zamenstell.: voeldraad, voelhoren, voelspriet, enz. Bevoelen, gevoelen, onvoelbaar, enz.
Voelen, hoogd. fühlen, Ottfrid. fualen, neders. fölen, deen. fole, eng. feel, angels. felan, gefelan, is een oorspronkelijk woord, dat zijne beteekenis aan zijnen klank verschuldigd schijnt.