[Vocht]
VOCHT, z.n., o., des vochts, of van het vocht; meerv. vochten. Sap, of ander nat: er valt vrij wat vocht. Uwe vochten zijn bedorven. Een beminnaar van vocht. Wier heldre starre het vocht van de klippen doet afschieten. Vond. Om dat visch den neus geduurig heeft in 't vocht. D. Deck. De soete Vecht voor deur, de soete vocht van binnen. Huighens, die dit woord vrouwelijk maakt. Bij Kil. vindt men het evenmin, als in den Statenbijbel, en in het hoogd. Van hier vochtig. Zamenstell.: druivenvocht, enz.
Vocht, of vogt, is eigenlijk het onz. geslacht van vocht, voecht, of vucht, bij Kil., hoogd. feucht, vochtig, dat, onder anderen, voorkomt, in: dronk van smarte en lest de vochte traenen, die langs zijne kaeken droopen. Vond.