Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Vlokken] VLOKKEN, onz. w., gelijkvl. Ik vlokte, heb gevlokt. Van vlok. Hoogd. flocken, middeleeuw. lat. floccare, ital. fioccare, fr. flocquer, vlokkig worden: de wol vlokt. En het vlokt, is, het sneeuwt. Vorige Volgende