[Vloer]
VLOER, z.n., m., des vloers, of van den vloer; meerv. vloeren. Eigenlijk, evenveel welke vlakke grond. In het gebruik de gevlakte grond van een huis: een steenen vloer, een houten vloer. Op eenen vloer van porphijrsteen ende van marmer. Bijbelv. Die zijn voet om hoog zet op turkoizen vloer. Vond. Op den bloedigen vloer. Hooft. Voorts ook eene zandplaat bij Vlissingen: als si binnen den vloere waren. M. Stok. Van hier vloeren, enz. Zamenstell.: vloerduif, eene huisduif, bij Kil. vloerduiven, te huis blijven zitten, vloermat, vloerplank, vloersteen, vloertapijt, enz. Dorschvloer, enz.
Vloer, hoogd. flur, neders., eng. floor, zweed. flo, flor, ijsl. flaar, angels. fleer, vries. vlier, schijnt verwant aan vliering, en vlijen, en plooijen, enz. Zie vlijen.