[Vloed]
VLOED, z.n., m., des vloeds, of van den vloed; meerv. vloeden. Verkleinw. vloedje. Van vloeden, vloeijen. De daad van vloeijen: om den vloed des waters te bevorderen. Terstont stelpte de vloedt haer sbloets. Bijbelv. De witte vloed is eene onnatuurlijke ontlasting van het vrouwelijke geslacht. Een vloed van tranen. Vloed des buijcks, is, bij Kil., buikloop. Eene overstrooming: uit vreeze van de vloedt, Hooft; bij wien dit woord ook elders vrouwelijk is. De wateren sullen niet meer wesen tot eenen vloet. Bijbelv. Een allerheiligenvloed dronk vollikrijke dorpen. Six v. Chand. Het tegenoverstaande van de ebbe: er gaat een sterke vloed. Het ginc vloet. M. Stok. Beursgeloof is eb en vloet. Vond. Den vloed doodzeilen, is, de tegenstrevende werking des vloeds al zeilende te boven komen. Eene golf: zie hoe 't vlot de vloeden klieft. Vond. Berghe up berghe van vloeden maect. Boeth. Een groot stroomend water: hoe geraken wij over dien vloed? Dat ick aen den vloed Ulai was. Bijbelv. De beek, de poelen, vloeden, stroomen. L.D.S.P. Op datze mij 't gebruik afstopte van den vloed. D. Deck. Figuurlijk, om eenen zwaren en overstroomenden drang, eene geweldige drift van iets aan te duiden: den vloet van 't heidensch ongeloof. Vond. Een vloed van redenen. Met eenen vloet van gruwelijke ongelukken.
Vond. Van hier vloedigh. Kil. Zamenstell.: vloedbeke, Kil., vloedrijk, vloedvisch, vloedwater, enz. Bloedvloed, buikvloed, springvloed, tranenvloed, watervloed, zondvloed, enz,
Vloed luidt in de eerste beteekenis in het hoogd. flusz, lat. fluxus en fluor, middeleeuw. lat. flores, fr. fleurs, neders. flete, in die van een stroomend water in het hoogd. en neders. eveneens, deen. zweed. flot, lat. fluvius, flumen, ital. fiume, fr. fleuve, en is verwant aan vliet; een klein stroomend water.